Kinderarbeid op de planken
In 1905 speelde zich een klein relletje af in de Koninklijke Schouwburg in Den Haag. Daar stond Kleine Dora op het toneel, een bewerking van de roman Little Dorrit van Charles Dickens, met in de rol van Dora een meisje van elf jaar oud. En dat mocht niet. Althans, niet volgens artikel 3 van de Arbeidswet, die verbood dat kinderen onder de twaalf jaar werkten.
De inspecteur van de Arbeidsinspectie deed wat hem geacht werd te doen: hij maakte proces-verbaal op tegen de toneelregisseur. Op die beslissing volgde een publiek steekspel. De regisseur van het stuk besloot niet zijn excuses aan te bieden, maar koos publiekelijk de aanval richting de Arbeidsinspectie. De kindactrice at volgens hem slechts een Berliner bol op het podium, breide een sokje, en zong een coupletje van twee regels. Dat was toch geen werk?
… ze kreeg er alleen wel goed voor betaald, want dat bracht de regisseur ook nog naar voren:
Jongejuffrouw G. verdiende met dezen arbeid (?!) zooveel geld, dat haar moeder en tien broertjes en zusjes die het zeer arm hebben, nu van tijd tot tijd eens te eten hadden en schoentjes konden laten verstellen om naar school te gaan. Dat voorrecht is haar nu ontzegd omdat haar “spelen" wordt beschouwd als arbeid verrichten.
Volgens de regisseur was er vooral sprake van buitensporige bemoeienis van de Arbeidsinspectie. Toneelkunst hoefde niet beschermd te worden door de Arbeidswet. Bovendien: het kind was eigenlijk in opleiding – het leerde toneelspelen – het werkte nog niet. Die redenering – dat het om 'vorming' ging, niet om arbeid – zou nog decennialang terugkeren. Zeker wanneer men kinderen wilden laten optreden, zingen, dansen of op andere wijze het publiek wilde laten vermaken.

De onderliggende vraag was natuurlijk: wanneer is iets arbeid, en wanneer wordt werk versluierd als ‘hobby’, ‘opleiding’ of gewoon een ‘leuke ervaring’? Een eeuw later is die vraag nog steeds actueel, zoals duidelijk werd uit de diepgravende uitzending van BOOS over het thema familievloggers. Alleen is het toneel van de Haagse schouwburg ingeruild door YouTube en TikTok, en het breien en de Berliner bollen door de ‘24 uur overleven op skeelers’-challenge en de ‘een dag je kamer niet uit’-challenge.
Het woordenspel rond kinderarbeid
Nederland kent sinds 1874 een verbod op kinderarbeid: het fameuze Kinderwetje van Van Houten. Destijds werd deze wet gepresenteerd als een grote mijlpaal, een overwinning voor de kinderen die in de fabrieken werkten. Toch liep Nederland eigenlik achter. In Pruisen, Frankrijk en Engeland was kinderarbeid al decennia eerder aan banden gelegd. In Pruisen en Engeland in de jaren ‘30 in Frankrijk iets later in 1841.1
Kinderarbeid was daarnaast natuurlijk niet van de een op de andere dag verdwenen. Het verbod op kinderarbeid bleek al snel een semantisch mijnenveld. De wet verbood namelijk om kinderen arbeid ‘te doen verrichten’. Die formulering suggereerde dat er sprake moest zijn van een opdracht van een werkgever. Dat was de gangbare interpretatie: iemand moest het kind iets hebben laten doen. Maar als een werkgever simpelweg beweerde dat hij niets had opgedragen, stond de inspecteur met lege handen. En dat gebeurde vaak genoeg: ‘Ik heb niks opgedragen… het kind is gewoon aan het spelen,’ zei een werkgever dan simpelweg.
Bewijs maar eens dat een elfjarig meisje niet uit vrije wil stenen stapelt. In minstens één zaak rond 1900 speelde die discussie ook daadwerkelijk. De rechter oordeelde toen dat de Arbeidsinspectie onvoldoende had aangetoond dat het meisje níét gewoon aan het spelen was, toen ze werd betrapt bij het stapelen van stenen in een steenfabriek. En dus, zo luidde het oordeel: geen sprake van arbeid
Een van de eerste inspecteurs merkte in 1898 al cynisch op:
Het is dan ook wonderlijk welk werk, op welke plaatsen en op welke uren door jeugdige personen voor hun eigen genoegen wordt gedaan.
Op vakantie van de wet
Aan arbeidswetgeving zit vaak een internationale dimensie. Zodra één land regels instelt, dreigt het z’n bedrijven te verliezen aan een ander land dat de zaken niet reguleert. Je zou dat een negatief spillovereffect kunnen noemen: bedrijven kiezen voor hun activiteiten het land met de minst strenge regels, en streng beleid in het ene land leidt dus tot meer economische activiteit in een ander land.
Hoewel het lastig te meten is — en tegenstanders van regulering het effect vaak flink overdrijven (zie de link naar mijn eerdere post hieronder) — lijkt iets soortgelijks zich bij kinderarbeid toch wel af te tekenen. Het lucratieve karakter van kinderarbeid vertraagde vermoedelijk de invoering van wetgeving in de 19e eeuw. Kinderarbeid was simpelweg te winstgevend en daarom bleven sommige landen, zoals Nederland, achter. Het werd zelfs nog lucratiever zodra andere landen het wel gingen beperken. Of dat spillovereffect echt de verklaring was waarom het in Nederland nog zo lang duurde voordat er een verbod op kinderarbeid kwam, is overigens nooit goed onderzocht, maar het lijkt mij niet onwaarschijnlijk dat het een rol speelde in de gedachtegang van 19e-eeuwse politici.
Bij de recente Boos-aflevering over de Bellinga’s zagen we wel een heel interessant voorbeeld van een negatief spillovereffect: de wereldreis als juridische sluiproute. De Bellinga’s zijn met het hele gezin op wereldreis, en het is onduidelijk wanneer ze terugkeren. Doordat ze niet in Nederland verblijven, hoeven ze zich niet te houden aan de regels die hier gelden voor het aantal keer dat kinderen in beeld mogen komen. Puur economisch geredeneerd verschilt hun wereldreis niet zoveel van een chemisch bedrijf dat zijn fabriek verplaatst om strengere milieuregels of hogere belastingen te ontwijken.
Dit is overigens zeker niet de eerste keer dat zoiets gebeurt: in mijn boek (reeds te reserveren) beschrijf ik de casus van de zangeres Wilma Landkroon, die iets vergelijkbaars deed. Zij mocht niet optreden in een Nederlandse televisiestudio en liet zich daarom filmen in Duitsland waar de regels soepeler waren.
Pippi werkte voor niets
Nog een voorbeeld van hoe regelgeving per land flink kon verschillen: actrice Inger Nilsson kreeg destijds geen betaling voor haar rol als Pippi Langkous. Dat had alles te maken met de Zweedse wetgeving. Ook in Zweden gold een verbod op kinderarbeid, maar daar werd iets pas als 'arbeid' gezien wanneer er sprake was van betaling. De oplossing voor de makers van de filmreeks was dus even eenvoudig als wrang: door Nilsson niet te betalen, omzeilden ze de wet.
De inbreng van Nilsson was cruciaal voor het succes van de films, maar ze kreeg er niets voor terug – slechts een onkostenvergoeding. Volgens mij is er maar één woord voor wanneer een onderneming volledig afhankelijk is van iemands werk voor het commerciële succes van een product, en die persoon daar niets aan overhoudt: uitbuiting. Tegelijk valt te constateren dat het succes van Pippi Langkous niet alleen draaide om het verhaal of het acteerwerk, maar ook om het handig gebruik maken van internationale verschillen in regelgeving.

De pendelbeweging van het Nederlandse beleid
Het Nederlandse toezicht op kinderarbeid kent een patroon van golfbewegingen. In de 19e eeuw was Nederland, zoals eerder genoemd, bijzonder traag met het invoeren van een verbod. Maar rond 1900 sloeg de slinger de andere kant op: ineens was bijna alles verboden – zelfs het optreden van een kindactrice in het toneelstuk Kleine Dora.
Ook in de jaren zestig van de vorige eeuw voerde Nederland het toezicht op, vooral als het ging om kinderen in de media. De Arbeidsinspectie hield zich daar actief mee bezig en wijdde in haar jaarverslagen opvallend veel aandacht aan het fenomeen van de ‘kindsterren’. Ze waarschuwde dat nieuwe mediatechnologie het werk voor kinderen intensiever maakte en bovendien lucratiever voor producenten. Hoe groter het bereik van kinderen, door televisie en door de verkoop van grammofoonplaten, hoe sterker de commerciële belangen – en daarmee ook het risico op uitbuiting. Dat werd pijnlijk zichtbaar bij de opkomst van bijvoorbeeld Pippi Langkous.
De inspectie was vooral bezorgd over wat er gebeurde met een kind als het eenmaal bekend werd: het bleef namelijk zelden bij één optreden. Ouders gingen mee in de hype, platenmaatschappijen roken geld, en het publiek juichte het succes enthousiast toe. En ondertussen was er sprake van vermarkting van het kind.
Waarom kinderen in reclames niet mochten figureren
Reclamemakers zagen al snel de dubbele waarde van kinderen: ze waren niet alleen zelf te vermarkten, maar ook in te zetten om andere producten aantrekkelijker te maken. Kinderen hebben nu eenmaal een vertederend effect – en dat verkoopt. Om die reden was de Arbeidsinspectie vooral terughoudend met het verlenen van toestemming voor kinderen in reclames. Een kind mocht maximaal twee keer per jaar meedoen aan een commercial, en alleen als het echt een onmisbare rol speelde in die reclame. Gewoon een beetje rondlopen in beeld of leuk op de achtergrond staan lachen was niet genoeg – het kind mocht geen decorstuk zijn.
De gedachte achter het beleid was als volgt: alleen als de reclame écht niet zonder kind kan, mag het. Anders niet. Het onbedoelde effect daarvan was wel dat reclamemakers hun scripts juist meer om kinderen heen gingen schrijven, zodat ze makkelijker aan de voorwaarden voldeden. Zo kwamen kinderen uiteindelijk juist méér in beeld.
De Inspectie stelde de grens op twee reclames per jaar om te voorkomen dat kinderen beroemd werden door hun reclameoptredens. Wie al bekend was, mocht overigens helemaal niet meer meedoen aan commercials. Jan Krol, Bartje uit de gelijknamige serie, kreeg bijvoorbeeld een verbod van de Arbeidsinspectie om in reclames op te treden, om te voorkomen dat er een sterrencultus rond zijn personage zou ontstaan.
Het publiek gaat niet vrijuit
De strikte houding van de Arbeidsinspectie riep in de jaren zestig geregeld verontwaardiging op. Waarom mochten die kinderen niet gewoon op televisie komen? De Inspectie kreeg flink wat kritiek te verduren en maakte zich er niet populair mee. Maar volgens de Inspectie keek het publiek juist weg van de commerciële belangen en liet het zich te makkelijk voor het karretje spannen van de grote commerciële partijen. En dat is misschien wel het grootste probleem. Zolang het publiek klapt, lijkt het niemand te deren.
Daarom, ter afsluiting, een citaat uit het jaarverslag van de Arbeidsinspectie van 1968:
De broeikassfeer die als vanzelf ontstaat wanneer de belanghebbende volwassenen in de kortst mogelijke tijd van een spontaan kind met bv. een aardige stem een wonderkind willen kweken, schept een situatie waarin het kind wordt geleefd door volwassenen, die hier een bron van inkomsten zien. Het gevolg is dat het kind – overladen met kortstondige roem en dure cadeaus – ver boven zijn leeftijdgenootjes wordt uitgeheven en letterlijk buiten spel komt te staan in zijn omgang met andere kinderen. Van een rustige ontwikkeling en zorgeloze voorbereiding op het volwassen worden kan met een nu reeds overvol dagprogramma moeilijk sprake meer zijn. En wie bekommert zich verder nog om deze kinderen als zij in het vluchtige leven van de showbusiness worden overvleugeld door anderen en hun ster even snel verbleekt als hij is opgekomen.
Ook bij kindfluencers en familievloggers anno nu zouden de kijkers van deze kanalen zich deze woorden uit 1968 ter harte mogen nemen.
Werk aan de winkel - andere opvallende zaken
In 2024 lag de gemiddelde pensioenleeftijd van werknemers in Nederland voor het eerst boven de 66 jaar. Dat komt mede door de verhoging van de AOW-leeftijd naar 67 jaar: bijna 40 procent van de werknemers ging pas op die leeftijd met pensioen in 2024, tegen slechts 6 procent in 2023. In de sectoren landbouw, zakelijke diensten en overige dienstverlening werken mensen het langste door.
Interessant historisch artikel: vaak wordt gedacht dat de-industrialisatie in de Amerikaanse Rust Belt pas in de jaren ’70 begon, toen automatisering en globalisering de (auto)industrie raakten. Maar dit artikel over Detroit laat zien dat het proces al in de jaren 1910 en 1920 op gang kwam, toen fabrieken verhuisden naar de stadsrand en oudere industriegebieden leegliepen door dalende vraag naar de producten, technologische vernieuwing en bedrijfsfusies.
Over de geschiedenis van werk gesproken: op een onverwachte plek, de kookrubriek van De Volkskrant, wordt het boek Koks en kelners van Patricia van den Eeckhout besproken, over de bijzondere geschiedenis van deze beroepsgroep.
Bonus: Danny de Munk en de Arbeidsinspectie
Danny de Munk mocht in 1984 niet optreden bij Sonja Barend. Wederom kreeg de Arbeidsinspectie veel over zich heen. De ouders en de producent vochten het verbod aan, maar de rechter gaf de inspectie gelijk. Toch zat Danny de volgende avond in de studio – in het publiek weliswaar, maar hij werd geïnterviewd door Sonja Barend en daarom kreeg de regisseur een boete van honderd gulden.
Danny vond het flauwekul: ‘ik vind het best dat de arbeidsinspectie er is, voor Turkse kinderen die thuis garnalen moeten pellen misschien. Maar wat is er nou verkeerd als je een liedje wilt zingen?’
Hier blikken de betrokkenen nog eens terug op het optreden van Danny de Munk bij Sonja Barend: